Dorp en Historie

Twijzelerheide is één van de zogenaamde heidedorpen en het ligt in de uiterste westpunt van de gemeente Achtkarspelen tegen de grenzen van de gemeenten Dantumadeel en Kollumerland aan. De bebouwing gaat aan de westkant over in die van Zwaagwesteinde en aan de noordoostkant in die vanZwagerbosch. Doordat Twijzelerheide eind negentiende, begin twintigste eeuw ontstond langs een enkele doorgaande weg en op de heide overwegend verspreide bebouwingen, is er geen sprake van een echte dorpskern. Door de uitbreidingen na 1945 (de zogenaamde ‘nieuwbouw’) is er een meer aaneengesloten kom ontstaan.

Voor de werkgelegenheid is de bevolking voornamelijk aangewezen op bedrijven in de omgeving en in Leeuwarden. Bewoners met ondernemerslust startten de laatste jaren zijn of haar eigen bedrijf, mannen uit de bouw begonnen als ZZPer, anderen hebben een bedrijf aan huis. Op de grietenijkaart van Chr. Schotanus uit 1664 wordt een gebied aangegeven met de naam Bergumer Heyde, wat vermoedelijk een vergissing was. In ieder geval zijn er dan nog geen sporen van bewoning in deze streek. In 1688 vermeldt B. Schotanus à Sterringa op zijn kaart van Achtkarspelen: Vergraven Veen en Heyde. Ook dan is hier nog geen teken van bewoning te vinden.

Hiernaast is een fragment afgebeeld van een kaart uit 1844 van de gemeente Achtkarspelen, zoals die voorkomt in de atlas van Eekhof. Daarop is het dorp Twijzelerheide nog niet te vinden. Enkel wat blokjes – kleine huisjes, verspreid in een naamloos veld – geven aan waar het begin is van bebouwing. Er moeten toen ongeveer 300 mensen in ons huidige dorpsgebied gewoond hebben. De eerste bewoners van de woeste heide waren onder andere werkloos geworden arbeiders, toen de turfstekerij in de omgeving ophield en steeds meer grond in cultuur werd gebracht. Er waren geen sociale voorzieningen, dus was er nergens plek om te wonen, behalve op dit onontgonnen stuk grond. Van plaggen en wat afvalmateriaal werden onderkomens, zogenaamde spitketen, gebouwd.

De grond was zo arm dat er nauwelijks iets te verbouwen viel en over veehouden viel al helemaal niet te denken.Soms lukte het wat aardappelen te laten groeien. Wegen en paden waren nog onverhard. Alleen de provinciale weg (van Leeuwarden naar Groningen) was in 1830 bestraat met klinkers. Pas na 1870 werden mondjesmaat grindwegen naar de omliggende dorpen aangelegd. Tot die tijd was het vooral in de winter vaak een haast ontoegankelijk gebied. Grote delen van de heide stonden dan onder water en de zandwegen waren vaak veranderd in modderpoelen. Nadat Pieter Jelles Troelstra omstreeks 1897 de Kootsterheide bezocht had vertelde hij: ‘Mijne begeleiders, waaronder een daar wonende landbouwer, wisten wel wat ze deden, toen zij mij de weg naar de zogenaamde Zwadde langs voerden. Het was soms een halsbrekende toer, om die slijkerige vaak onbegaanbare weg langs te komen. Wie in steden of bebouwde kommen woont, denkt vaak niet aan het ongerief van hen, die buiten in de heide of op het veld wonen. Toch is deze weg dit jaar, nu de waterstand laag is, nog uitstekend vergeleken met andere winters. Dan staat hij een eind onder water en menig heidebewoner, die hem met zijne vrouw moet passeren, trekt zijn kousen uit en baggert door het water op bloote voeten en met zijne vrouw op den rug. De heidebewoners moesten aan de kost zien te komen met wat zich maar voordeed. Als los arbeider konden ze soms bij de boer terecht, in ’t voorjaar bijvoorbeeld in ’t Groningerland en de Friese bouwhoek

om te wieden. In de zomer was er werk te vinden op ’t hooiland. In de herfst waren er weer mensen nodig voor ’t aardappelrooien. In de winter was er geen werk te vinden en werd er wat bijverdiend door een soort huisvlijt: stoelen matten, maken van heideboenders en bezems, draaien van roop (strotouw). Vooral vroeg in de negentiede eeuw werden deze produkten uitgevent in Groningen of over de Friese Klei. Aan het einde van die eeuw nam die handel af door concurrentie van plaatselijke winkeliers. Toch was het zelfs in de voorspoedige jaren ongeveer tussen 1875 en 1880 voor deze los arbeiders pure armoe wat de klok sloeg, want de lonen waren veel te laag om redelijk van te kunnen leven. In het laatst van de negentiende eeuw trokken mannen als melker naar Duitsland, omdat daar veel landarbeiders wegtrokken naar de industrie. Ook daar kwamen sommige heidsjers aan de slag in grondwerk, opperwerk, kabelleggen en bovengronds werk bij de mijnen.

Na 1900 begon ook het mollenvangen steeds lucratiever te worden, vooral omdat de mollenvellen waarde kregen voor bontwerk. In 1862 voor ’t eerst een openbare school gesticht op de heide. In 1866 liet de armvoogdij van Twijzel een begraafplaats aanleggen. Inmiddels vestigden zich langs het wyldpaed boeren die weggetrokken waren uit de dorpen en hier probeerden een bestaan op te bouwen.

Landschap

Twijzelerheide ligt in een uniek landschap. Dit komt doordat we in een natuur/cultuur gebied is, hier zijn duidelijke kenmerken van aanwezig. Natuur/cultuur wil eigenlijk zeggen dat er nog elementen in ons landschap zijn die echt door de natuur zo gevormd zijn en andere typen landschap zijn gemaakt door de mens maar de natuur heeft het daarna voor een gedeelte weer van de mens overgenomen. We gaan hier later in dit artikel meer over zeggen. Van welke richting we Twijzelerheide ook binnenkomen het is altijd anders.
Komen we het Wyldpaed op vanaf de Rijksstraatweg dan valt vooral op dat aan de rechterkant van de weg het z.g. wallenlandschap de boventoon voert terwijl aan de linkerkant het meer open wijde landschap ligt. Hoe dat kan willen we later in dit artikel duidelijk maken. Vanaf Twijzel zitten we middenin het wallenlandschap met als bijzonderheid de lange heg langs de Mounewei en Ikewei. Komen we vanaf de richting Kollumerzwaag via het Wyldpaed, Twijzelerheide binnenrijden dan is het eerste wat opvalt de poelen (Pingo). Volgen we vanaf Kuikhorne het fietspad langs de Swadde dan zien we een heel open landschap dat langzamerhand overgaat in het wallenlandschap, dit laatste wordt ook wel coulisselandschap genoemd. Hoe is zo’nlandschap tot stand gekomen? Een gedeelte is op natuurlijke wijze ontstaan (Pingo’s) en een ander gedeelte, de wallen zijn met behulp van mensen gemaakt, daarom hebben we het over een natuur/cultuur landschap. De Swemmer en de Swadde spelen een heel belangrijke rol in ons landschap. Over het ontstaan van Pingo’s is een artikel van Harry Huisman als uitgangspunt gebruikt, wilt u dit helemaal lezen zoek dan Pingo’s in Noord- Nederland
Zie ook: www.fryslansite.com

Pingo’s en Pingoruïnes
De term Pingo komt van de Eskimo’s op Groenland. Vertaald betekent dit “heuvel van ijs”. En dat zijn het ook werkelijk: heuvels van ijs, bedekt door een laag grond. In onze omgeving zijn dus geen Pingo’s meer, maar wat er van over is, zeg maar de poelen of dobben. Men noemt ze dan nog wel vaak Pingo’s maar eigenlijk gaat hier over Pingoruïne’s. Pingo’s komen nog voor in gebieden rond de pool, waar de ondergrond tot op grote diepte het hele jaar bevroren is. Pingo’s hebben een min of meer cirkelvormig grondvlak met een doorsnede variërend van enige tientallen meters tot soms wel honderd meter. De hoogte kan wel eens enige tientallen meters bedragen.

Pingo’s in Nederland?
Hier in ons land hebben vroeger klimaatsomstandigheden geheerst die met het barre poolklimaat te vergelijken waren. Vooral in de tweede helft van de laatste ijstijd, zo tussen 28000-14000 jaar geleden, is het lange tijd achtereen zo koud geweest, dat de temperatuur een groot deel van het jaar niet boven nul kwam. Zelfs in de warmste zomermaanden kwam de temperatuur vaak niet boven de 5 graden uit. Door de intense koude zijn toen processen en verschijnselen opgetreden waarvan de sporen nu nog in de bodem terug te vinden zijn. Hier hebben we het dus over pingoruïnes, overblijfselen van pingo’s.

Pingoruïnes
Pingoruïnes zijn bij tientallen in Noord-Nederland te vinden. Het zijn kleine komvormige met water gevulde laagten. omzoomd met een verscheidenheid aan momenteel steeds zeldzamer wordende hoogveenplanten. De bevolking heeft zich lang kunnen warmen aan het vuur dat van turf afkomstig uit deze veenplasjes gestookt werd. In Friesland, vooral in het gebied van de Friesche Wouden met name in onze omgeving, zijn talrijke pingoruïnes bekend. Ze liggen hier bijeen in een landschap van houtwallen en graslanden. Vanaf het Wyldpaed en ook langs het schelpenpad langs de Swadde liggen verscheidene Pingo’s.

Hoe ontstaan pingo’s ?
IJsheuvels als pingo’s kunnen op een paar manieren ontstaan. De bodem was het grootste deel van het jaar permanent bevroren. Alleen gedurende de zomer ontdooide een ca. 1 meter dikke bovenlaag. Hierop heeft zich een toendrabegroeiing ontwikkeld. Verspreid  over het vlakke terrein lagen grillig gevormde meren, gevoed door smeltwater dat vanwege de bevroren grond niet in de ondergrond kan wegzakken. Door de relatieve warmte van het water in deze meren is de vorst eronder tot een diepte van vele meters ontdooid. Als deze dooimeren in de loop van hun bestaan dichtslibben, kan de vorst langzaam van boven en van de zijden naar onderen doordringen. Omdat ijs een veel groter volume inneemt, veroorzaakt het een toenemende druk op het nog niet bevroren deel van de ondergrond. Als gevolg hiervan gaat de bovengrond koepelvormig opwelven. Als tenslotte al het water bevroren is, is een heuvel ontstaan die voornamelijk uit ijs bestaat en bedekt is door een laag grond. Een deel van de bedekkende grond zal bij de groei van de pingo gaan scheuren, waardoor het ijslichaam eronder bloot komt te liggen. Dat betekent vaak het einde van het pingo bestaan. Door zonnestraling en dooi glijdt de bedekkende grond naar beneden, waar het een soort ringwal rond de pingo vormt. De ijskern zal steeds verder wegsmelten tot er tenslotte een komvormige laagte overblijft die met water gevuld is.

Zijn alle vennen en dobben uit pingo’s ontstaan?
Van de vele honderden ronde plasjes in Noord-Nederland staat wel vast dat tenminste een deel uit pingo’s is ontstaan. De meerderheid van deze watertjes is echter op een andere manier gevormd. Tijdens het koudste gedeelte van de laatste ijstijd lagen grote delen van het landschap open voor weer en wind. Er is toen veel zand verstoven, waardoor naast zandduinen ook uitgestoven laagtes ontstonden. Deze stuifkommen hebben vaak dezelfde vorm en grootte als de pingoruïnes. Door bodemverdichting is in de stuifkommen ook water blijven staan, waarin net als in de pingoruïnes veen is gevormd. In het veld is niet te zien of we met een pingoruïne of met een stuifkuil van doen hebben.

Fan Heide nei Greide

(Van Heide naar Weide)

Het dorpswapen:
” Doorsneden:
a. van goud; overtrokken van rood, driemaal getand en rakende de bovenrand van het schild, beladen met een takkenbos, ter weerszijden vergezeld van een heidebloem met rond het hart vier kleine kroonbladeren, geplaatst volgens een schuinkruis, en vier grote kelkbladeren, geplaatst volgens een recht kruis, alles van zilver; 
b. in groen een rechtsschuin geplaatste gouden punt, uitgaande van de linker schildrand en de top de rechter schildhoek rakende, de punt beladen met een rechtsschuin geplaatste groene klaver.”

Oorsprong/verklaring :
Het motto “fan heide naar greide” is de basis geweest voor dit wapen. De bovenste helft is rood ter herinnering aan de heide. Hier woonden in armelijke hutten de bevolking. Deze z.g. spitketen of plaggenhutten worden weergegeven door de drie rode punten. De arme zandgrond bracht nauwelijks iets op. Het goud in het wapen, dat allereerst de zandgrond symboliseert, wil hier ook zeggen: achter de ellende gloort een betere toekomst. Op de heide werden bezems en boenders van heide en berkentakken gemaakt. Ook werd dit hout als brandstof verhandeld. Als herinnering hieraan staan op het rode veld een takkenbos en gestileerde bloemen van de struikheide. De onderste helft is groen als symbool van de “greide” of de huidige landbouwgrond. De gouden punt is de gestileerde vorm van een ploegijzer, welke nodig was om de “heide tot greide” te verwerken. De schuine plaatsing is om aan te geven dat alle landbouwkavels in de richting noordwest – zuidoost zijn gelegen.

Twijzelerheide, toen Spitketen rond 1900 en nu.

De eerste wâldhúskes worden nog altijd bewoond en zijn grotendeels verbouwd.

Dorpslied, Us Doarp
Dêr’t de âlde swâdde bochtsjend
stadich wei nei’t westen streamt.
Dêr’t de iene poel nei de oare
al mar rêstich fierder dreamt.
Dêr’t eartiids de heidefjilden
pronken yn it sinneljocht.
En ek no oer fjild en minsken
’t skaadzjend beamguod hinne sjocht.
Dêr, dêr leit ús Twizelerheide.
Dêr, dêr leit ús moaie Heide.
Hjir is’t heech, dêr is’t leech.
Dan is’t bou, en dan is’t greide.
En ek hjoed, ja ek hjoed
wennet it tige goed.

En de minsken dy’t der wenje
smûk oan reedtsjes hjir en dêr.
Blier fan sin en gol fan herte
sjocht min se altyd graach ris wer.
’t Folk dat is der tige ynfâldich
yn har dwaan en litten frij.
Sneins dan reizgjesy nei tsjerke
tjirgje har mei âld en nij.
Sjoch sa is ús Twizelerheide.
Ja, sa is ús moaie Heide.
Ljocht en skaad, op it paad.
Fleurige dagen, drôf’ge tiden.
Mar ek hjoed, ja ek hjoed
wennet it tige goed.

Oer de boeren dy’t er skreppe
mei har folk moarns ier oan’t let.
Oer de keaplju dy’t har reppe
Troch it lân en nei de stêd.
Oer de pearkes dy’t der frije
yn it tsjuster fan de tiid.
’t Is oer goeden en oer tsjoeden
dat dit sjongen en spyljen giet.
Sjoch, sa is ús Twizelerheide.
Yn ús goede moaie Heide.
En ek dêr, altyd wer.
Is er earst, en is er wille.
En ek hjoed, ja ek hjoed
wennet it tige goed.